Het eerste hoofdstuk van Benito Pérez Galdós: Fortunata en Jacinta

Vertaald uit het Spaans door Adri Boon

 

1

Juanito Santa Cruz

I

De vroegste berichten over de persoon met deze naam vernam ik van Jacinto Villalonga en dateren uit de tijd dat hij samen met andere vrienden, onder wie Zalamero, Joaquinito Pez en Alejandro Miquis, de universiteit bezocht. Ze zaten niet allemaal in hetzelfde jaar. Wel liepen ze gezamenlijk college bij Camus, maar Romaans recht deden ze apart. De jongen van Santa Cruz was leerling van Novar, Villalonga van Coronado. Evenmin legden ze allen dezelfde ijver aan de dag. Zalamero, schrander en bedachtzaam als maar weinigen, was een van degenen die op de voorste bank kropen en tijdens de les met een verzaligd gezicht naar de docent keken, licht knikkend als blijk van instemming bij alles wat hij zei. Daarentegen namen Santa Cruz en Villalonga altijd op de hoogste bank plaats, en gewikkeld in hun capes leken ze eerder samenzweerders dan studenten. Ze zaten zachtjes te kletsen, lazen romans of tekenden spotprenten, en ze zegden elkaar voor als een van hen een vraag werd gesteld. Op een dag brachten Juanito Santa Cruz en Miquis een koekenpan mee en begonnen ze tijdens het college (ik weet niet meer of het was bij Novar of bij Uribe, die metafysica gaf) eieren te bakken. Villalonga heeft nog veel meer mooie verhalen over dit soort fratsen, waaraan ik hier voorbij ga om niet al te lang van stof te zijn. Allemaal, met uitzondering van Miquis, die dromend van Schillers glorie stierf in ’64, deden ze mee aan het helse tumult tijdens het beruchte Sint-Daniëlsoproer. Zelfs de ernstige Zalamero verloor die rumoerige avond zijn beheersing. Hij floot en gilde als een bezetene, wat hem twee meppen van een ordehandhaver opleverde, zonder gevolgen overigens. Slechter verging het Villalonga en Santa Cruz: de eerste liep een verwonding aan zijn schouder op ten gevolge van een sabelhouw en was daar ruim twee maanden zoet mee; de tweede werd gepakt op de hoek bij het Teatro Real en samen met andere arrestanten, merendeels fatsoenlijke studenten en enkele schooiers met ongure tronies, afgevoerd naar het politiebureau. Meer dan twintig uur zat hij vast in de lik, en daar zou hij nog langer hebben gezeten als zijn papa, een zeer gerespecteerd figuur met uitstekende relaties, hem er de elfde niet had uitgehaald.

Ach, ach, de schrik die don Baldomero Santa Cruz en Barbarita te pakken hadden, die valt niet na te vertellen. Wat een doodsangsten stonden ze de nacht van de tiende op de elfde uit! Ze dachten allebei dat ze hun enfant chéri niet meer zouden terugzien, hun enig kind waar ze zo dol op waren, waar ze van genoten met de onzegbare vreugde van seniele dweepzieke ouders, hoewel ze nog niet oud waren. Toen Juanito bleek en hongerig thuiskwam, met zijn knappe gezicht in de kreuk, zijn kleren vol winkelhaken en stinkend naar het vulgus, wist zijn moeder niet goed wat ze moest doen: hem op zijn kop geven of hem onder kussen bedelven. De illustere Santa Cruz, die op eerlijke wijze fortuin had gemaakt in de textielhandel, was een bedeesd lid van de aloude Progressieve Partij maar maakte geen deel uit van de rebelse Tertulia, want de antidynastieke neigingen van Olózaga en Prim konden hem niet erg bekoren. Nee, zijn club was de salon van een vriend en verwant, waar praktisch elke avond don Manuel Cantero, don Cirilo Álvarez en don Joaquín Aguirre elkaar troffen; soms was ook don Pascual Madoz van de partij. Persoonlijke affiniteiten konden don Baldomero dus niet verdacht maken bij het gezag. Ik geloof dat het Cantero was die hem vergezelde naar het ministerie van Binnenlandse Zaken om González Bravo te spreken, en deze gaf terstond bevel de revolutionaire, de anarchistische, de haveloze Juanito in vrijheid te stellen.

Tijdens zijn laatste studiejaren voltrok zich in de jongen een van die radicale veranderingen die zo kenmerkend zijn voor de jeugd. De balorige branie ontpopte zich tot een dermate serieuze knaap dat zelfs Zalamero wuft bij hem afstak. Hij begon zich consciëntieus te wijden aan zijn academische arbeid en voelde zelfs de behoefte zich op eigen kracht verder te ontwikkelen door alles te lezen wat los en vast zat en zich in gezelschap van vrindjes te oefenen in het debatteren en het voeren van hoogdravende gesprekken. Niet alleen stapte hij stipt op tijd en beladen met een hele vracht dictaten de collegezaal binnen, bovendien schoof hij in de voorste bank om met leergierige blik naar de docent te kijken zonder zijn ogen ook maar een tel van hem af te wenden, alsof het zijn verloofde was, terwijl hij driftig knikkend instemde met wat de man beweerde alsof hij wilde zeggen: dat weet ik allemaal al en nog veel meer. Hij was een van degenen die na het college de professor de pas afsneden om hem te vragen een duister punt te verduidelijken of een twijfel weg te nemen. Met dat soort twijfels willen dergelijke collegehengsten blijk geven van hun leergierigheid. Ook buiten de universiteit liet de koorts van de wetenschap hem niet met rust. In die dagen was het nog niet de gewoonte dat aanstormende wijsgeren zich binnen de muren van een sociëteit volzogen met kennis. Juanito kwam met andere jonge honden samen in het huis van Gustavito Tellería, en daar werd geredekaveld dat de vonken ervan afspatten. De ingewikkeldste onderwerpen uit de filosofie van de geschiedenis en het recht, de metafysica en andere speculatieve wetenschappen (want experimentele studies waren nog niet in zwang, evenmin als de evolutietheorie, Darwin en Haeckel) waren voor hen wat tol en vlieger voor andere kinderen waren. Wat een vooruitgang in het infantiele tijdverdrijf als men bedenkt dat diezelfde snotneuzen, zouden ze in vervlogen tijden hebben geleefd, de uren hadden zoet gebracht met duimzuigen of het uitkramen van allerlei apekool!

Al het geld dat hij van zijn vader kreeg, spendeerde Juanito aan boeken bij Bailly-Baillière. Villalonga vertelt dat Barbarita, ‘barstend’ van vreugde en trots, op een dag naar de boekhandel toog en, nadat ze eerst de schulden van haar oogappel had voldaan, opdracht gaf hem alle boekwerken mee te geven waar hij ook maar naar vroeg, al waren ze nog zo duur of zo groot als missalen. De engelachtige vrouw probeerde haar uitingen van moederlijke ijdelheid echter in toom te houden. Ze meende dat het wel eens kwetsend voor anderen zou kunnen zijn als ze toonde dat haar kind superieur was aan alle andere kinderen die geboren waren en nog geboren zouden worden. Ook wilde ze niet, door ermee te koop te lopen, haar innerlijke vreugde ontheiligen, dat loflied van het geweten dat we de ‘heerlijke mysteriën’ van Barbarita zouden kunnen noemen. Slechts een enkele keer gaf ze zich bloot, wanneer ze stamelde alsof ze haar mond voorbijpraatte: ‘Ach die jongen toch...! Wat hij allemaal niet leest! Ik houd het erop dat er in zijn hoofd iets zit, jawel, dat daar iets in zit dat niet in het hoofd van iedereen zit. Enfin, maar beter zo dan anders.’

Santa Cruz studeerde af in rechten en ook nog eens in letterkunde. Zijn ouders waren steenrijk en wilden niet dat hun jongen in de handel zou gaan. Waarom zou hij? Zelf hadden ze zich er immers ook al uit teruggetrokken. Juanito had zijn universitaire studies nog niet goed en wel voltooid of er deed zich een nieuwe omslag voor, een tweede groeistuip die in de ontwikkeling van het individu de geheimzinnige overgang van de ene levensfase naar de andere markeert. Hij verloor plotseling zijn belangstelling voor de verhitte twistgesprekken waarin op hoogdravende toon werd gekissebist over filosofische of historische futiliteiten. Hij begon het belachelijke in te zien van de keren dat hij trillend van verontwaardiging wilde bewijzen dat ‘in de oosterse beschavingen de macht van de priesterkaste iets minder beperkt was dan die van de koning’, hiermee indruisend tegen de mening van Gustavito Tellería die met zijn vuisten op tafel timmerend volhield dat die macht juist ‘ietsjes minder onbeperkt’ was. Ook begon hij zich af te vragen wat het hem eigenlijk kon schelen dat ‘het geweten de absolute vereenzelviging van het rationele wezen met zichzelf was’, of iets in die trant, zoals Joaquinito Pez vol overtuiging en stikkend van woede wilde aantonen. Lang duurde het dus niet voordat zijn leesmanie verslapte, en wel in die mate dat hij alras geen letter meer las. Barbarita geloofde oprecht dat haar zoon zijn neus niet meer in de boeken stak omdat hij de bron van kennis tot op de bodem had leeggezogen.

Juanito was toen vierentwintig jaar. Ik ontmoette hem op een dag bij Federico Cimarra tijdens een etentje dat deze voor zijn vrienden organiseerde. De precieze datum ben ik vergeten maar het moet rond ’69 zijn geweest want ik herinner me dat er druk werd gesproken over Figuerola, zijn belastinghervormingen en de afbraak van de toren van de Heilige-Kruiskerk.

De zoon van don Baldomero zag er goed uit, bovendien was hij erg aardig. Hij was een van die mensen die alleen al door hun verschijning sympathie wekken, nog voor ze door hun optreden iedereen voor zich in nemen; die in een gesprek van een uur meer vrienden maken dan anderen door het verlenen van gunsten. Omdat hij de dingen zo raak wist te zeggen en zo charmant zijn mening verkondigde leek hij meer te weten dan hij wist, en uit zijn mond klonk een tegenstrijdigheid mooier dan de waarheid. Hij kleedde zich elegant en was zo welgemanierd dat men het hem gemakkelijk vergaf als hij te veel praats had. Door zijn kennis en sprankelende gevatheid stak hij met kop en schouders boven zijn makkers uit, en ofschoon hij op het eerste gezicht een zekere overeenkomst vertoonde met Joa-quinito Pez, merkte je tussen beiden toch grote verschillen als je ze eenmaal beter kende, want de jongen van Pez was door zijn frivoliteit en babbelzucht een echte kalfskop.

Barbarita was gek op haar zoon, maar ze was zo bescheiden en tactvol hem niet te prijzen in het bijzijn van vriendinnen uit angst hun jaloezie op te wekken. Maar als haar moederliefde aan de ene kant een bron van onzegbare vreugde was, was die aan de andere kant aanleiding tot bange bespiegelingen. Ze vreesde namelijk dat God haar zou straffen voor haar trots; dat haar aanbeden zoon op een dag ziek zou worden en zou sterven als zoveel anderen die in lichamelijk en moreel opzicht veel minder verdienstelijk waren. Want men moest niet denken dat superioriteit immuniteit betekende. Integendeel, het zijn juist de stomste, de lelijkste en de meest perverse mensen die maar geen genoeg van het leven kunnen krijgen, ja het lijkt zelfs wel of ze de dood afschrikken. Tegen de kwelling die dit soort gedachten haar bezorgden, verdedigde Barbarita zich met haar vurige geloof. Terwijl ze bad, zei een stem in haar binnenste met een allerzoetst gefluister alsof haar beschermengel tegen haar smiespelde, dat haar zoon niet eerder dan zij zou sterven. De goede vrouw omringde de jongen met de allergrootste zorgen, echter zonder dat ze verviel tot die bespottelijke apenliefde van sommige moeders, onverdraaglijk voor wie er getuige van is en verderfelijk voor de kinderen die er het voorwerp van zijn. Nee, ze verwende haar zoon niet. Ze was teder voor hem op een verstandige manier en bekleedde haar oudermin soms met een zachtmoedige strengheid.

Maar waarom noemde iedereen -en bijna iedereen doet dat nog steeds- hem toch Juanito Santa Cruz? God mag het weten. Er wordt in Madrid veelvuldig gebruik gemaakt van de verkleinvorm van namen en koosnamen, zelfs wanneer het gaat om personen die al op leeftijd zijn. Tot voor een paar jaar werd de honderdwerf illustere auteur van Pepita Jiménez door vriend en vijand Juanito Valera genoemd. De beau monde van Madrid, de aangenaamste ter wereld omdat hoffelijkheid en gemoedelijkheid er hand in hand gaan, telt meerdere Pepe’s, Manolito’s en Paco’s die, zelfs nadat ze om verschillende redenen roem hebben verworven, nog steeds aangesproken worden met de democratische familiariteit die de onvervalste eenvoud van de Spaanse volksaard aantoont. De oorsprong hiervan moet wellicht gezocht worden in een hang naar huiselijkheid of in een traditie van bescheidenheid die op onverklaarbare wijze in de omgangsvormen is doorgedrongen. In een aantal gevallen lijkt het diminutief een lotsbeschikking. Want sommige Manuels zijn gewoon voorbestemd om tot hun laatste snik als Manolo door het leven te gaan. Hoe het ook zij, de zoon van don Baldomero Santa Cruz en doña Bárbara Arnaiz werd Juanito genoemd, en Juanito wordt hij nog steeds genoemd en dat zal misschien wel zo blijven tot hij grijze haren heeft en de dood van hen die hem nog als kind hebben gekend ervoor zal zorgen dat die ongedwongen aanspreektitel geleidelijk verdwijnt.

Nu men de persoon en zijn gezegende omstandigheden kent, laat het zich raden in welke richting de ideeën van Santa Cruz junior gingen toen hij op de drempel van zijn volwassenheid stond met voor zich een leven dat alle kansen op succes bood. Ook zal het niemand verbazen dat een knappe jongeman die de kunst van het behagen machtig was en zich goed wist te kleden, enig kind van gefortuneerde ouders, intelligent, onderlegd, charmant in zijn causerieën, ad rem in zijn antwoorden, scherp en gevat bij het geven van zijn mening, dat zo’n knaap, die kortom het etiket ‘briljant’ verdient, het nutteloos, ja zelfs belachelijk vond om uit te zoeken of er nu wel of geen oertaal heeft bestaan, of Egypte een brahmaanse kolonie was, of China geheel onafhankelijk is van deze of gene Aziatische beschaving en andere zaken waarvan hij jaren eerder wakker had gelegen maar die hem nu geen zier meer konden schelen. Bovendien, zo dacht hij, als hij het niet uitzocht, ach, dan zou een ander het wel doen... En in het uiterste geval, zei hij, stel dat het nooit werd uitgezocht. Wat dan nog...? De tastbare en genietbare wereld verleidde hem veel meer dan de onvolledige kennis van het leven, die slechts heel even zichtbaar wordt in de kortstondige schittering der ideeën, vonken die met geweld uit ons brein geklopt worden en opspatten van de hersens door het hameren van de wil, want daaruit bestaat studeren. Juanito hield zichzelf ten slotte voor dat hij die leeft zonder te willen weten meer weet dan hij die wil weten zonder te leven, die dus leert uit boeken en in collegezalen. Leven is omgaan met anderen, is genieten en lijden, is begeren, haten en liefhebben. Lezen is een kunstmatige en afgeleide vorm van leven, is profijt trekken van andermans ideeën en ervaringen door middel van een intellectueel procédé, is het verwerven van de schatten van de menselijke waarheid door koop of bedrog, niet door er zelf voor te werken. Maar hiermee hield Juanito’s filosofie niet op. Hij maakte een vergelijking die niet van juistheid gespeend is. Hij zei namelijk dat het verschil tussen die twee manieren van leven het verschil is tussen zelf een karbonade eten en horen vertellen hoe een ander een karbonade eet, uiteraard met een levendige beschrijving van het gezicht dat erbij wordt getrokken, de smaak waarmee het vlees wordt weggekauwd, de gulzigheid waarmee het wordt doorgeslikt en de kalmte waarmee het wordt verteerd.

II

Toen brak voor Barbarita een nieuwe periode van angsten aan. Terwijl voorheen haar gebeden bliksemafleiders op het hoofd van Juanito waren om tyfus en pokken te weren, probeerden ze hem nu te behoeden voor niet minder wrede vijanden. Ze vreesde schandalen ten gevolge van persoonlijke drama’s, passies die de gezondheid ondermijnen en de ziel corrumperen, verkwisting, verloedering van moraal, lichaam en portemonnee. Daarom besloot de voortreffelijke dame karakter te tonen en haar zoon scherp in de gaten te houden. Ze ging al zijn gangen na, lette op de kleinste details, stak overal haar neus in. Ze informeerde naar het doen en laten van de jongeheer en bestookte hem, soms zachtzinnig, soms met moeizaam geveinsde strengheid, met vragen als: ‘Waar ga je heen?’ ‘Waar kom je nu vandaan?’ ‘Waarom was je vannacht pas om drie uur thuis?’ ‘Waaraan heb je de duizend reaal uitgegeven die ik je gisteren gegeven heb?’ ‘Zeg op, wat betekent dat parfum waar je gezicht naar ruikt?’ De kwaaddoener gaf zo goed als hij kon verklaringen en pijnigde zijn verbeelding af om antwoorden te vinden die een schijn van aannemelijkheid hadden, ook al was die schijn als een bliksemschicht. Hij probeerde de klippen te omzeilen met nu eens categorische beweringen, dan weer zoetsappig gevlei, want hij wist uitstekend wat de zwakke plek van de vijand was. Maar Barbarita, wier geestkracht niet onderdeed voor haar hart, hield voet bij stuk en verdedigde zich kranig. Soms was het tegenoffensief van strelingen zo krachtig dat de moeder, haar disciplinerende standvastigheid moe, op het punt stond door de knieën te gaan. Maar nee, ze gaf zich niet gewonnen, en opnieuw riep ze hem ter verantwoording, vroeg hem uit, wilde precies weten hoe haar oogappel tussen de maatschappelijke gevaren laveerde. Eerlijkheidshalve moet ik erbij zeggen dat Juanito’s dwaasheden niet bijzonder schokkend waren. Wat dat aangaat -en dat geldt overigens voor al het kwaad- is er inmiddels zoveel vooruitgang geboekt dat de streken die de flierefluiter vijftien jaar geleden uithaalde ons nu als onschuldig, ja zeg maar gerust voorbeeldig voorkomen.

In die dagen kreeg de sympathieke jongeman de kans een snoepreisje naar Parijs te maken, waar Villalonga en Federico Ruiz op last van de regering heengezonden werden; de een om landbouwmachines te kopen, de ander om astronomische apparaten aan te schaffen. Don Baldomero juichte dat uitstapje toe. Zo zou de jongen tenminste wat van de wereld zien. Barbarita verzette zich er niet tegen, al vond ze het een gekmakende gedachte dat haar zoon in de Franse hoofdstad nog zwaardere stormen te verduren zou krijgen dan in Madrid. Bij het verdriet hem een tijd te moeten missen voegde zich de vrees dat die Fransozen zijn ondergang zouden zijn, bedreven als ze waren in het kaalplukken van vreemdelingen en het verpesten van de verstandigste jongelingen. Ze wist maar al te goed dat het uitbuiten van de menselijke zwaktes daar een gewetenszaak was en dat wat dat betreft Madrid, in vergelijking met het frivole Parijs, een oord van onthouding en zelfkastijding was. Toen ze op een dag aan die dingen dacht en voor zich zag hoe haar troetelzoon zijn verderf tegemoetging door, onervaren als hij was, nietsvermoedend in de val te lopen, werd het haar zo droef te moede dat ze de deur uit ging met het vaste voornemen op de meest plechtige wijze, daartoe in staat gesteld door haar ruime financiële armslag, Gods genade af te smeken. Aanvankelijk wilde ze de pastoor van de San-Ginésparochie een heleboel missen laten opdragen, maar omdat dat haar niet afdoende leek, kwam ze op de gedachte om zolang de jongen in Parijs zou zijn het Allerheiligste ter aanbidding te laten uitstallen. Toen ze echter in de kerk was, vond ze dat laatste iets te veel van het goede en daardoor misschien wel oneerbiedig. Nee, die noodgreep kon ze beter bewaren voor ernstige gevallen van ziekte of doodsgevaar. Maar wat die missen betrof, daar kwam ze niet op terug. Ze bestelde er meteen een hele zwik en deelde die week meer aalmoezen uit dan anders.

Toen ze over haar angsten begon tegen don Baldomero, barstte deze in lachen uit en zei:

‘Onze jongen is uit het goede hout gesneden. Laat hem toch plezier maken en pierewaaien. Het is goed dat de jeugd van tegenwoordig weet wat er te koop is in de wereld en een beetje om zich heen kijkt. In mijn tijd was dat wel anders! Geen enkele zoon van een middenstander ging de hort op. We werden klein gehouden tot we trouwden. Maar de beschaving, kind, is iets buitengewoons. Welke vader zou het vandaag de dag nog in zijn hoofd halen zijn zoon van twintig een draai om zijn oren te geven omdat hij op een door-de-weekse dag zijn nieuwe laarzen draagt? Of hoe zou je zo’n knaap nu nog durven voorstellen samen met de familie de rozenkrans te bidden? Tegenwoordig genieten jongeren een vrijheid en vermaken ze zich op een manier die vroeger ondenkbaar was. En denk niet, denk nou alsjeblieft niet dat ze daardoor slechter zijn. Ja, als je het mij recht op de man af vraagt, dan vind ik het zelfs een goede zaak dat de jongeren niet meer zo bleu zijn als vroeger. Ik weet nog toen ik een knaap was... Mijn God, wat een dooie diender was ik! Op mijn vijfentwintigste wist ik tegen een vrouw nog altijd niet meer te zeggen dan "een prettige dag verder’’, en niemand bracht me daar vanaf. Want mijn hele kindertijd en de beste jaren van mijn jeugd had ik in de winkel en in het magazijn doorgebracht. Mijn vader was een hardvochtig man die niets door de vingers zag. Zo ben ik opgegroeid, zo ben ik volwassen geworden, met opvattingen over fatsoen en arbeidsmoraal die, nou ja... Vandaar dat ik blij ben dat ik zo vaak mijn hoofd heb gestoten, want daar heb ik pas echt wat van geleerd. Maar van het leven wist ik evenveel als een hottentot. Aangezien mijn ouders me geen ander gezelschap toestonden dan knapen die net zo onnozel waren als ik, wist ik niet wat ondeugd was, had ik geen flauw benul van vrouwen, was elk spel iets onbekends en kon ik niet meepraten over wereldse zaken of actuele onderwerpen. ’s Zondags moest moeder me mijn stropdas om doen en mijn hoed opzetten, want die vrije dag leken alle kledingstukken mijn lichaam te willen ontvluchten. Je zult het je nog goed herinneren, want jij hebt ook om me gelachen. Toen mijn ouders me zomaar, volslagen onverwacht, vertelden dat ik met jou ging trouwen, liepen de koude rillingen over mijn rug! Ik weet nog goed hoe bang ik voor je was. Onze ouders hadden het huwelijk bekokstoofd en stelden ons voor een voldongen feit. Ze zetten ons bij elkaar zoals je twee katten bij elkaar zet, punt uit. Het is gelukkig allemaal goed gegaan, maar hoe vaak loopt deze manier van een gezin stichten niet uit op een drama... Wat een mop! Waar ik nog het meest over inzat toen mijn moeder me vertelde over ons huwelijk, was het feit dat ik met je moest praten... Want ik moest toch iets tegen je zeggen... Lieve hemel, peentjes heb ik gezweet! Wat moet ik in godsnaam tegen haar zeggen, dacht ik bij mezelf, het enige dat ik weet te zeggen is "een prettige dag verder’’, daarbuiten weet ik me geen raad... God o God, ik heb je al duizend keer verteld hoe ik me verslikte toen mijn moeder zei dat we naar jouw huis gingen en dat ik mijn zwarte geklede jas moest aantrekken. Je zult je je die jas nog goed herinneren, hoe slecht die me stond en hoe stuntelig ik deed in jouw aanwezigheid, want ik durfde alleen een woord uit te brengen als iemand me hielp. De eerste dagen waren een heuse marteling, uren liep ik te denken hoe ik moest binnenkomen en wat ik moest zeggen, en ik probeerde een list te verzinnen om mijn verlegenheid te verbergen... Wat men er ook van mag zeggen, kind, dat was geen goede opvoeding. Tegenwoordig kan men kinderen niet meer op die manier groot brengen. Ik geloof dat Juanito ons niet te schande zal maken, meer kan ik er niet van zeggen. Hij komt uit een fatsoenlijk nest, ernst zit hem in het bloed gebakken. Daarom maak ik me geen zorgen en zie ik er niets kwaads in dat hij een beetje om zich heen kijkt, dat hij op verkenning uitgaat en zich vlot leert gedragen...’

‘Nou, dat is wel het laatste wat mijn zoon hoeft te leren, als kind was hij al zo’n bijdehandje... Nee, dat is het niet. Het gaat niet om manieren maar om het gevaar dat hij door die lellebellen daar wordt ingepakt...’

‘Kijk vrouw, als je wilt dat een jongeman bestand is tegen verderf dan moet hij weten wat het is, dan moet hij er eerst aan geroken hebben, ja, dan moet hij eraan geroken hebben. Een man die er zijn hele leven naar snakt eens een scheve schaats te rijden maar dat nooit heeft gedaan uit gebrek aan durf, dát is pas gevaarlijk. Er zijn niet veel gevallen zoals ik, dat weet je heel goed. Je zult niet vaak mannen tegenkomen die nooit eens, voor of na hun trouwen, gescharreld hebben. Ieder is een kind van zijn tijd. Zo ook Juanito en hij kan niet beter zijn dan hij is, en als je per se een anachronisme of een rariteit van hem wilt maken, een buitenbeentje zoals zijn vader, dan heb je juist goede kans dat hij het verkeerde pad opgaat.’

Die woorden konden Barbarita niet overtuigen, en ze bleef tobben over de gevaren en valkuilen van het Parijse Babylonië, want ze had vreselijke dingen gehoord over wat zich daar allemaal afspeelde. Bijvoorbeeld dat het in die grote stad wemelde van beeldschone en elegante vrouwen die oogverblindend gekleed in modieuze toiletten op het eerste gezicht hertoginnen leken. Maar als je ze van dichtbij zag en hoorde, bleken het losbandige, gulzige, beschonken, op geld beluste sloeries te zijn, en de arme jongen die zich door hen liet strikken werd kaalgeplukt en uitgekleed. Dat tenminste vertelde de markies van Casa-Muñoz, die bijna elke zomer naar het buitenland ging.

Aan de zorgen van die onvergelijkbare vrouw kwam pas een einde toen Juanito terugkeerde. En -wie had dat kunnen denken!- hij zag er patenter uit dan voor zijn vertrek. Barbarita’s vrees haar zoon terug te krijgen als een wrak, doodsbleek en uitgemergeld tot op het bot, bleek ongegrond - al die verhalen over Parijs ten spijt. Hij blaakte van gezondheid, zat beter in zijn vlees, had meer kleur en levendiger ogen, was veel vrolijker. Kortom, hij was een stuk mannelijker geworden en gaf blijk van een ruimdenkendheid en een oordeelsvermogen waar iedereen paf van stond. Parijs, tjonge tjonge...! De markies van Casa-Muñoz zei dan ook tegen Barbarita: ‘Men moet de zaken niet mêleren. Parijs is heel slecht maar ook heel goed.’

 

Naar de MKW-beginpagina