Benito Pérez Galdós: Fortunata en Jacinta

Nawoord door Adri Boon

 

‘De roman is uitbeelding van het bestaan, daarom schuilt de romankunst in de weergave van menselijke karakters, van hun hartstochten, hun zwakten, van het grote en het kleine, van hun zieleleven en hun uiterlijk, van al het spirituele en fysieke dat ons vormt en omringt; en van de taal, kenteken van de mens, en van de huizen, spiegel van het gezinsleven, van de kleding, fini-shing touch van de externe persoonlijkheid; dit alles zonder te vergeten dat getrouwheid en schoonheid van de uitbeelding in perfect evenwicht moeten zijn.’

Benito Pérez Galdós, 1897
Uit de rede ter gelegenheid van zijn toetreding tot de Koninklijke Academie van Spanje.

* * *

Benito Pérez Galdós werd in 1843 geboren in Las Palmas, de hoofdstad van de Canarische Eilanden. Hij was de benjamin van een gezin dat negen kinderen telde. Toen hij ter wereld kwam, was zijn moeder drieënveertig en zijn vader negenenvijftig.
Zijn vader, een wijnbouwer in goeden doen, nam als volontair dienst in het leger. Voor zijn krijgsverrichtingen tijdens de onafhankelijkheidsoorlog tegen Napoleon (1808-1813) werd hij beloond met een ereteken en een groot perceel grond. Ook twee broers van Benito maakten carričre als militair: zij brachten het maar liefst tot generaal.
Zijn moeder was een zeer dominante vrouw. Ze was van Baskische origine en stamde uit een laagadellijk milieu. Haar vader werd als gerechtsdienaar in dienst van het Heilige Officie naar Gran Canaria gezonden, waar hij gestaag omhoogklom over de bureaucratische ladder van de inquisitie.
Benito wordt naar de best aangeschreven middelbare school van de stad gestuurd. In die periode ontluiken zijn muzikale interesse, zijn tekentalent -er bestaat een fraaie potloodtekening van zijn hand waarop een Hollandse stad staat afgebeeld, met een gotische kathedraal, een gracht, bruggetjes, bomen, masten... en bergen op de achtergrond- en zijn literaire aspiraties. In 1862 verschijnen in een lokale periodiek zijn eerste -ongesigneerde- pennevruchten: artikelen en gedichten.

In datzelfde jaar vertrekt Benito naar Madrid, waar zijn broer woont, om rechten te gaan studeren. Op de Canarische Eilanden is geen universiteit en bovendien wil ‘mama Dolores’ -keurig kuis katholiek- de haar onwelgevallige amourette die tussen haar jongen en een buitenechtelijk en protestants nichtje dreigt op te bloeien in de kiem smoren. De knaap toont echter weinig geestdrift voor de collegebanken. Liever bestudeert hij in de bruisende hoofdstad, al slenterend over straat als een peripateticus, het ‘echte’ leven. Hij schuift aan bij de tertulia van Café Universal en luistert uiterst zwijgzaam maar aandachtig naar de geanimeerde gesprekken tussen studenten, journalisten, docenten en politici - allen afkomstig van de Canarische Eilanden. Daar legt hij contact met Ricardo Molina, redacteur van het nieuwe, politiek progressief georiënteerde dagblad La Nación, die voor hem de deur opent naar de landelijke pers.

Behalve door zijn observerende zwijgzaamheid viel hij aan de praattafel van de canarios op door zijn vouwkunst. Met vaardige vingers fabriceerde hij van krantenpapier vogeltjes en liet ze vervolgens door de dichte wolken blauwe tabaksrook vliegen, en ook vouwde hij vrouwenfiguren, welke een treffende gelijkenis vertoonden met de prostituees die het etablissement frequenteerden op zoek naar klanten. In Fortunata en Jacinta vinden we dit autobiografische element terug als een romaneske eigenschap van Juan Pablo Rubín wanneer over hem wordt opgemerkt: ‘’s Avonds in het café vouwde hij vogeltjes van de dingen die hij ’s ochtends gelezen had. Zijn ideeën waren niet meer dan dat: gevouwen vogeltjes.’ Behalve een komisch detail, vervult deze transpositie ook een rol als een van de vele verwijzingen naar het vogel-en-ei-thema dat als een leidmotief door de hele roman heen loopt.

Galdós mag van de hoofdredacteur van La Nación zijn schrijftalent bewijzen op het ongevaarlijke terrein van de muziekrecensie. Met veel gevoel voor zelfspot voert Galdós in Fortunata en Jacinta een jonge criticus op, Ponce geheten, die vol van romantische ideeën maar zonder scherp oordeelsvermogen de meest drakerige stukken ophemelt. Het gesprek over kunst en esthetiek dat Ponce en Ballester voeren in de koets op weg naar de begrafenis van Fortunata, is ongetwijfeld te lezen als een discussie tussen de groene en de rijpe Galdós.
Zijn operabesprekingen worden al gauw kronieken, en die kronieken bestrijken steeds meer en steeds bredere terreinen. Ook begint hij journalistieke bijdragen te leveren voor andere periodieken. Hij krijgt zelfs de leiding over een nieuw dagblad, El Debate, regeringsgezind -we spreken over de kortstondige regeerperiode van koning Amadeo I: een poging tot regeneratie van de failliete monarchie- en in politiek opzicht sterk op Engeland georiënteerd. Na het uitroepen van de republiek, in 1873, houdt het blad op te bestaan.
Ondertussen verslindt Galdós La comedie humaine van Balzac en ontdekt hij tijdens een reis naar Parijs... Dickens, aan wie hij in La Nación een uitgebreid literair portret wijdt. Hij raakt zo enthousiast over Dickens, zijn ‘dierbaarste meester’, dat hij besluit een vertaling te maken van The Pickwick Papers, die in 1868 in feuilletonvorm wordt gepubliceerd. In datzelfde jaar wordt hij door de faculteit rechten als student uitgeschreven wegens zijn chronische absentie in de collegezalen.

In 1871 verschijnt zijn debuut La fontana de oro (De goudbron), uitgegeven in eigen beheer dankzij financiële steun van zijn half-Amerikaanse schoonzuster Magdalena, een van de weinige familieleden die vertrouwen hebben in de literaire carričre van de jongeman. Het verhaal speelt ten tijde van het constitutionele intermezzo dat het desastreuze bewind van koning Ferdinand vii (1814-1833) gedurende drie jaar onderbrak. De roman gaat mank aan een nogal simplistische karaktertekening (de snode absolutist versus de edelmoedige liberaal) en een tamelijk oppervlakkige analyse van de historische gebeurtenissen. Opmerkelijk is evenwel de evocatieve kracht van de stijl, de rake beschrijvingen van situaties, mensen, hun wanen en passies; en interessant is de belangstelling die Galdós toont voor de geschiedenis van zijn eeuw. Het boek verkoopt slecht. De kritieken laten op zich wachten. Maar ten slotte komen ze - en ze zijn positief. Galdós begint naam te maken.
El audaz (De branie), zijn tweede roman, verschijnt in 1872, eerst als feuilleton in het dagblad El Debate, later in boekvorm. Ook nu belicht de schrijver weer een periode uit het verleden: het schandaleuze leven aan het hof van Karel IV - men denke aan de schilderijen van Goya die de koninklijke familie genadeloos in heel haar verbijsterende afzichtelijkheid portretteerde. Deze onderwerpskeuze was niet zonder politieke implicaties. Koningin Isabel ii was in 1868 wegens wanbeleid verbannen en de aanhangers van de Bourbon-monarchie probeerden het terrein voor de terugkeer van de verdreven vorstin te effenen door ondermeer het weinig verheffende beeld van haar sullige grootvader op te poetsen.

In 1873 begint Galdós aan een project dat mettertijd een monumentale omvang zou krijgen: de Episodios Nacionales. Daarmee beoogde hij Spanjes tumultueuze negentiende eeuw literair gestalte te geven. Zonder ideologische vooringenomenheid -en dat was nieuw in een door ideologieën en dogma’s verscheurde tijd-, gebruikmakend van ooggetuigenverslagen, persoonlijke herinneringen, kranteartikelen en zijn grote verbeeldingskracht, schildert hij de historische gebeurtenissen en de weerslag ervan op het leven van de gewone man. De eerste serie van tien boeken vangt aan met de slag van Trafalgar in 1805, waarbij de Spaanse vloot door Nelson een vernietigende slag werd toegebracht; de vijfde serie, waaraan hij in 1907 begon en die ten gevolge van zijn geleidelijk toenemende blindheid onvoltooid is gebleven, eindigt met de terugkeer van de Bourbons op de Spaanse troon, in 1876. Totaal zesenveertig delen, waar de dikwijls gewelddadige botsingen tussen de behoudzuchtige en de vooruitstrevende krachten als een rode draad doorheen lopen. De Nationale Episoden brachten de schrijver blijvende glorie en vluchtige rijkdom.

Met de Nationale Episoden wilde Galdós een bijdrage leveren aan de wedergeboorte van het kwakkelende Spanje als moderne en vitale natie. De politiek had bewezen geen soelaas te bieden. Het landsbestuur was verworden tot een gedrochtelijke machine die gebruikmakend van hoogdravende retoriek slechts oog had voor de belangen van enkele groeperingen in de samenleving in plaats van de res publica te dienen. Nee, de oplossingen moesten komen van de mensen zelf, van het individu, en daarvoor was een bewustwordingsproces, een shocktherapie nodig. Door de naakte waarheid van Spanjes negentiende eeuw te tonen hoopte Galdós dat te bewerkstelligen.
Naast dit gigantische werk omvat het oeuvre van Galdós nog eenentwintig andere romans en evenzovele toneelstukken.
In 1881 vat hij een nieuw ambitieus project aan: de Novelas Contemporáneas - Eigentijdse Romans. Met deze cyclus wil hij een radiografie geven van de Spaanse samenleving in zijn tijd. De aandacht richt zich voornamelijk op de wederwaardigheden en zieleroerselen van individuen uit de meest verschillende milieus - van de aristocratische salons tot de donkerste krochten van de sloppenwijken. De Eigentijdse Romans vormen een kleurrijke en veelzijdige psychologische catalogus van de tendensen, frustraties en ambities van het Spanje anno 1875.

Galdós woonde een groot deel van zijn leven samen met twee ongetrouwde zusters en een schoonzuster in een statig pand aan de plaza de Colón. Hij was methodisch en gedisciplineerd. Hij stond voor dag en dauw op, dronk een kop koffie en zette zich aan het schrijven van zijn dagelijkse tien, elf pagina’s. Van zijn personages maakte hij nauwkeurige stambomen; hij tekende hun gezichten en gestalten zodat hij ze elk moment scherp voor de geest kon halen; hij legde lijsten aan met woorden en uitdrukkingen waarmee hij ze wilde laten spreken.
Zijn tafel moest keurig opgeruimd zijn, anders kon hij niet werken. Hij zat met zijn knieën tegen de tafel aan -Galdós was een lange magere man- en op zijn knieën lag de schrijfmap. Onder handbereik een kan sterke koffie en een kan hete melk. Tot de lunch wilde hij niet gestoord worden. Als zijn zuster kwam melden dat er bezoek was, zei hij beslist: ‘Ik ben er voor niemand, zelfs niet voor Christus onze Heer of God de Vader.’
Na het sobere middagmaal en famille toog hij weer aan het werk als hij midden in een roman zat, of anders hij ging uit: een wandeling, bezoek aan een tertulia of verpozing bij ‘zijn vrouwen’.
Hij at heel matig, dronk niet, rookte wel. Net als Maximiliano Rubín leed hij aan migraine en hardnekkige verlegenheid. Zijn stem was zwak; hij sprak moeizaam en met het lijzige accent van zijn eiland. De rede die hij -nadat er jaren op was aangedrongen- hield ter gelegenheid van zijn toetreding tot de Koninklijke Academie was bijna niet te verstaan.
Galdós volgde het hele proces van manuscript tot boek op de voet. Hij ging langs bij drukkerijen, had verstand van inkt en lettertypen, corrigeerde de drukproeven eigenhandig. Het destijds spectaculaire omslag van de Episodios Nacionales, in de kleuren van de Spaanse vlag, was zijn idee. Na een kwestie met zijn uitgever richtte hij in 1897 zijn eigen uitgeverij op: Werken van Pérez Galdós.

Fortunata en Jacinta, algemeen beschouwd als het meesterwerk van Galdós, werd geschreven in amper twee jaar tijd en kwam in 1887 uit. In deze polyfone en onwaarschijnlijk breed opgezette roman vloeien alle rangen en standen door elkaar heen.
Het oeuvre van Galdós is geen verzameling op zichzelf staande boeken, maar een groot wervelend universum a la Balzac waarin alles en iedereen met elkaar verstrengeld is. Personages lopen van de ene roman over in de andere, nu eens als protagonist, dan weer als bijfiguur, soms slechts als een vage herinnering, een zwakke echo uit een verre hoek. Fortunata en Jacinta, opgebouwd uit vier kloeke delen, bevolkt door ruim driehonderd personen -de telling is verricht door de vermaarde Galdós-kenner Pedro Ortiz-Armengol en omvat alle individuen die worden genoemd met een naam of bijnaam- is op zich al een complete wereld. Maar die wereld dijt telkens verder uit wanneer er een personage wordt geďntroduceerd dat afkomstig is uit een ander boek en dus impliciet ‘zijn verhaal’ meeneemt naar de roman. Enkele voorbeelden. De secundaire figuur Torquemada, sluwe kompaan van dońa Lupe bij haar woekerpraktijken, krijgt volledig reliëf in de vierdelige Torquemada-cyclus; Alejandro Miquis, de romanticus die droomde van Schillers faam, slechts een naam in de openingszin, komt gedetailleerd in beeld in Dokter Centeno en blijkt een afspiegeling van de student Galdós te zijn; Villaamil, de schim die we een paar seconden door het café zien schuifelen, is het middelpunt van de magi-strale kafkaëske roman Miau. Maar liefst zevenendertig personages in Fortunata en Jacinta komen ook voor in andere boeken. Al die boeken resoneren mee. Slechts de vier protagonisten, Juan, Jacinta, Fortunata en Maxi, figureren welbewust uitsluitend in deze roman.
Niet alleen het menselijke materiaal is schier oeverloos, ook de tijdsspanne van het verhaal, zeven jaar, wordt door sprongen in het verleden opgerekt en omspant zodoende een groot deel van de negentiende eeuw.
Ten slotte worden er ook nog talloze draden gespannen van de centrale plaats van handeling, Madrid, naar de gekste plekken in de rest van Spanje en de wereld (meer dan honderd Spaanse steden worden genoemd, evenals vijfentwintig provincies, gebergten, rivieren enzovoort en over de honderd aardrijkskundige namen verwijzen naar locaties buiten de Spaanse grenzen) waardoor de geografische omvang van de roman enorm toeneeemt.

Bewust laat Galdós het verhaal spelen in de turbulentste periode van Spanjes turbulente negentiende eeuw: 1869-1876. In 1868 maakt een revolutie, hoogdravend La Gloriosa genoemd, een einde aan het corrupte bewind van Isabel II; de koningin vlucht; er wordt een moderne grondwet ingevoerd - algemeen kiesrecht, erkenning van het burgerlijk huwelijk, vrijheid van godsdienst en onderwijs; er wordt een nieuwe vorst gezocht en na lang speuren gevonden: Amadeo, de tweede zoon van de Italiaanse koning; de chaos in het land neemt echter hand over hand toe; de derde carlistische oorlog (lees: burgeroorlog) breekt uit; in 1873 houdt de pasaangetreden koning het voor gezien en abdiceert; nog dezelfde dag wordt de republiek uitgeroepen; twee jaar later wordt het parlement manu militari ontbonden; de jonge Alfons, zoon van de onttroonde Isabel II, keert uit ballingschap terug en bestijgt de troon; aan de burgeroorlog komt een einde; in 1876 wordt de nieuwe liberaal-conservatieve grondwet van kracht. De restauratie is een feit.
In de roman wordt een dramatisch verhaal verteld over mensen van vlees en bloed, maar impliciet en expliciet wordt er herhaaldelijk een verband gelegd tussen de persoonlijke perikelen op de voorgrond en het politiek-maatschappelijke achterdoek, waardoor alle gebeurtenissen een extra dimensie krijgen en het interpretatiekader aanzienlijk wordt verrijkt. Als Juan tegenover Jacinta in een dronken bui zijn affaire met Fortunata opbiecht, verspreekt hij zich en zegt: ‘Er zijn momenten in het bestaan van volkeren, ik bedoel, in het leven van een man, vreselijke momenten (...).’ In het derde deel heet hoofdstuk II De zegevierende restauratie; hoofdstuk V heet Nog een restauratie; nadat de breuk tussen Spanje en de Bourbon-dynastie is gelijmd, wordt ook het huwelijk van Fortunata en Maximiliano gelijmd. De ‘glorieuze’ revolutie is uitgewoed in het land, en Juan breekt met Fortunata om zich weer te voegen naar de wettige huwelijksband. Het subtiele spel dat in de roman met deze vermenging van het private en publieke domein wordt gespeeld bereikt een hoogtepunt wanneer Villalonga, aan het einde van het eerste deel, een bezoek brengt aan de familie Santa Cruz. In een hilarische scčne vertelt hij opgewonden tegen Juan dat hij Fortunata heeft gezien; maar omdat Jacinta, die onraad ruikt, om de haverklap het kabinet binnenvalt, schakelt Villalonga telkens over van het smeuige relaas op het, overigens niet minder levendige, verslag van de historische parlementszitting tijdens welke de jonge Republiek de doodsteek kreeg toegediend door generaal Pavía. Het werkelijk belangrijke op dat moment, de natie die op haar grondvesten schudt, dient slechts als dekmantel voor de triviale informatie die in het geniep wordt uitgewisseld tussen de twee sybaritische heertjes, nutteloze profiteurs van het zinkende schip van staat.

Fortunata is, behalve een compleet uitgewerkt karakter met een geloofwaardige, eigen psychologie vol ambiguďteiten, ook het volkse Spanje, ruw, vruchtbaar, onstuimig; de ‘steengroeve der ideeën’ zoals Juan zegt, het humus waarop het land gedijt. Het jonge paar Santa Cruz staat voor de steriele, zelfzuchtige, tot indolentie vervallen upper class. Ze zijn rijk maar ze doen niets met hun rijkdom. Juan is zelfs te lamlendig om met het geld dat zijn vader hem aanbiedt te speculeren!
In de tijd van don Baldomero I was de rijkdom van de natie in de ‘dode’ handen van adel en kerk. Dankzij hard zwoegen weet Baldomero i zich op te werken van winkelbediende tot eigenaar van een bloeiende textielzaak. Zijn zoon gaat op de ingeslagen weg verder en door vernuft, ijver en inzicht maakt hij fortuin. Hij is een representant van de dynamische burgerij die de leidende rol van de uitgebluste aristocratie en geestelijkheid op het maatschappelijke en politieke toneel heeft overgenomen. Maar dan maakt, verblind door vaderliefde, de anders o zo verstandige Baldomero II een onvergeeflijke fout. In plaats van zijn actieve handelsgeest over te brengen op zijn enige zoon, vertroetelt en verwent hij Juanito. Het enfant cheri erft de rijkdom maar mist de ondernemingslust. Opnieuw ligt de welvaart in dode handen en stagneert het land. Baldomero II en Barbarita I krijgen na jaren van wachten eindelijk de lang verbeide zoon. Juan en Jacinta blijven echter kinderloos; met hen is de steriliteit totaal geworden. De hardwerkende klasse daarentegen -denk aan Jacinta’s zuster Candelaria of Barbarita’s schoonzuster Isabel Cordero- baart kinderen met het achteloze gemak waarmee Spanje constituties baart.
Ook Maximiliano Rubín, die een opvallende gelijkenis vertoont met Raskolnikoff uit Misdaad en straf van Dostojevski, wordt vertroeteld door zijn pleegmoeder, dońa Lupe. Ook zijn huwelijk blijkt steriel, omdat hij een keuze maakt die tegen de natuur of, om duidelijker te zijn, tegen zijn geaardheid indruist. Hij voedt zijn puur geestelijke, dus onvolledige, liefde met geëxalteerde ideeën die hij uit ‘romans en poëzie’ haalt - lees: romantische romans en poëzie.

Over Galdós wordt gezegd dat hij een groot kenner van de vrouwelijke ziel was. Wat dit ook moge betekenen, feit is dat vrouwen een zeer prominente rol spelen in zijn contemporaine romans. Alleen al de titels zijn veelzeggend in dit verband: Gloria, Fortunata en Jacinta, Dońa Perfecta, Marianela, Mevrouw Bringas, Halma, Tristana, Casandra, Electra... Galdós was een verstokte vrijgezel met een driftig liefdesleven. Tot zijn vele minnaressen behoorden de tot het jodendom bekeerde actrice ‘Ruth’ (model voor Tristana), de eminente schrijfster gravin Emilia Pardo Bazán, die hem in contact bracht met de Russische literatuur van zijn tijd, de Baskisch-Noorse domineesdochter Juanita Lund (model voor Gloria), het schildersmodel Lorenza uit de Asturiaanse bergen, de bedaagde matrone Teodosia, onderwijzeres te Madrid... Zijn voorkeur ging evenwel uit naar volksvrouwen en hij bezocht regelmatig de huizen van plezier in de achterbuurten. Zijn opvattingen over liefde en huwelijk worden in Fortuna en Jacinta verwoord door don Evaristo Feijoo, de sympathieke luitenant b.d.: de huwelijksband is per definitie een knellende band; de natuur heeft het primaat over de liefde, niet de wet of de kerkelijke zegen.

Galdós had minstens een kind, een dochter, die hij erkende en die hem in zijn laatste levensuren bijstond. Het is niet onaannemelijk dat hij veel meer kinderen had, misschien wel tien - bij verschillende vrouwen wel te verstaan.
Galdós was een zeer succesvol schrijver. Nooit eerder had een auteur in Spanje zoveel verdiend. Hij leefde tamelijk teruggetrokken en op relatief bescheiden voet, met als enige uitspatting een luxueus zomerverblijf dat hij zich in Santander had laten bouwen. Toch kwam hij in geldnood, in die mate zelfs dat er een nationale inzamelingsactie voor hem op touw werd gezet toen de lucratieve Nobelprijs, door tegenwerking van de conservatieve sector van de maatschappij, twee keer aan zijn neus voorbijging. Rara hoe kan dat? Waarschijnlijk moet de verklaring worden gezocht in de cursus praktische filosofie van Feijoo. De oude snoeper benadrukt het belang van het decorum, dat wil zeggen het vermijden van schandaal. Galdós heeft -zoveel is wel duidelijk- zestig jaar lang zeer actief bemind. Het is verbazingwekkend hoe weinig daarover bekend is. En dat stilzwijgen was vast heel begrotelijk.

De eerste biograaf van Galdós, de Amerikaan H. Chonon Berkowitz, uit in zijn boek, geschreven rond 1931, het vermoeden dat de scčne van de ontmoeting tussen Juan en Fortunata ontsproten is aan een werkelijk gebeurde episode in het leven van de schrijver. Galdós zou in de achterbuurt van Madrid een mooie vrouw zijn tegengekomen, die in een portiek een rauw ei stond leeg te slurpen. Hij sprak haar aan en uit die ontmoeting zou een relatie zijn voortgekomen. De biograaf vermeldt dat de auteur een voorkeur had voor zijn roman Fortunata en Jacinta vanwege de ontstaansgeschiedenis. En dat zou heel goed kunnen, want als we de charmeur Santa Cruz even inwisselen voor de vrouwenliefhebber Galdós, dan lijken de volgende woorden uit de roman het vermoeden van Berkowitz te bevestigen: ‘(...) had Juanito Santa Cruz dat bezoek niet gebracht, dan zou deze geschiedenis ongeschreven zijn gebleven. Er zou een andere geschiedenis zijn geschreven, want waarheen de mens ook zijn schreden zet, overal zit een verhaal aan vast. Maar dit verhaal zou het niet geweest zijn.’

Fortunata en Jacinta komen veel opmerkelijke vrouwen voor. Een van hen is Guillermina Pacheco, geďnspireerd op Ernestina Manuel de Villena (1830-1886), stichteres van een weeshuis. De vrome dame bedrijft de liefdadigheid op autoritaire wijze maar wordt gedreven door een oprechte, diepdoorvoelde religiositeit en heeft oog voor de noden van de minst bedeelden. Ze is het tegenbeeld van Nicolás Rubín, vertegenwoordiger van de onbezielde, huichelachtige, parasitaire Kerk. Galdós betoonde zich rabiaat anti-klerikaal, zoals het een liberale intellectueel destijds betaamde; religieuze gevoelens waren hem echter niet vreemd en hij werd gefascineerd door de christelijke werken van barmhartigheid. Figuren als het vadsige patertje verdienen niet meer dan een karikaturale karaktertekening, maar Guillermina en de Micaela’s, die in al hun onbeholpenheid een rol van onschatbare waarde vervullen in de sociaal gebrekkig georganiseerde samenleving, worden rijkgefacetteerd neergezet. De ‘spirituele crisis’ van de anglofiele vrijgezel Moreno-Isla, vlak voor zijn dood, zou een voorbode kunnen zijn van de ‘spirituele crisis’ die Galdós, wellicht mede onder invloed van de lectuur van Tolstoj en Dostojevski, zelf in de jaren negentig doormaakt. De weerslag van die vergeestelijking is te vinden in romans als Nazarín, Halma en Misericordia, geschreven tussen 1895 en 1897. Maar ook in veel vroegere werken, zoals Gloria en De familie van León Roch, komen al theologische thema’s aan bod.

Guillermina Pacheco wordt gespiegeld in Harde Mauricia. Beiden zijn ongebonden vrouwen; beiden zwalken over straat, Guillermina bedelend voor haar weeshuis, Mauricia leurend met omslagdoeken; beiden zijn goed gebekt en los in de mond; beiden zijn bezeten, verslaafd: Guillermina aan de charitas, Mauricia aan de drank; Guillermina kan zich niet onderwerpen aan de tucht van een reguliere orde, Mauricia niet aan de tucht van een regulier leven. Beide vrouwen bewerken Fortunata’s wankelmoedige geest, praten op haar in, willen haar redden, Guillermina door het huwelijk te verdedigen, Mauricia door de pure liefde te verdedigen. Ze zijn de witte en de zwarte engel. Na de dramatische confrontatie met haar rivale ten huize van mevrouw Pacheco loopt Fortunata in een toestand van grote opwinding over straat. In haar oververhitte hersens beginnen haar engelbewaarders -‘Harde Guillermina’ en ‘Dońa Mauricia’- met elkaar te vervloeien. De scheidslijn tussen wat de leer en wat het hart zegt vervaagt.

Hoe wordt de strijd tussen Fortunata en Jacinta nu eigenlijk beslecht? Jacinta heeft rijkdom, een positie, een respectabele naam. Spottend met de almacht van het geld laat Galdós mevrouw Santa Cruz eind december een kind kopen, als een kerstcadeau te meer. Maar het blijkt een miskoop te zijn en het kind wordt weer afgedankt. De familie Santa Cruz wordt met een duizelingwekkende overdaad aan genealogische details geďntroduceerd; de verwantschap met deze of gene wordt tot in lachwekkende finesses uit de doeken gedaan. Fortunata komt pas laat in beeld; haar achternaam blijft onduidelijk - Izquierdo? Haar afkomst wordt met een paar zinnen afgedaan. Ze leidt een obscuur en marginaal bestaan. Maar in de loop van het verhaal treedt ze steeds meer op de voorgrond, wordt haar overtuiging vaster, groeit ze. Juan daarentegen verdwijnt meer en meer naar de achtergrond; de verteller, alter ego van Galdós, lijkt zich niet meer om hem te bekommeren. Fortunata, de volksvrouw, sterft op jonge leeftijd, net zoals Mauricia, de straatmeid. De zwakkeren delven het onderspit. Jacinta lijkt te hebben gewonnen; ze heeft nu alles: man, kind, rijkdom en aanzien. Maar de liefde is over, het kind is de blijvende herinnering aan de farce van haar huwelijk. Fortunata is dood, dat is waar, maar ze leeft voort in de trekken van Juan Evaristo Segismundo. Haar bloed zal uiteindelijk het fortuin van de familie Santa Cruz erven.

Tussen Cervantes en Galdós zijn er in Spanje geen romans van noemenswaardige betekenis geschreven. Alsof de laatste zich dat terdege bewust was heeft hij in Fortunata en Jacinta tal van knipogen naar zijn illustere voorganger verwerkt. De meest evidente is de figuur van Ido del Sagrario. Net als bij don Quichot is ook bij hem een schroefje losgeraakt, niet door het lezen van ridderromans maar door het schrijven van keukenmeidenromans. Als hij last heeft van zijn intermitterende waanzin ziet hij zijn oerlelijke vrouw aan voor de Venus van de Medici, net zoals de onfortuinlijke man uit La Mancha zijn Dulcinea del Toboso voor de grootste schoonheid houdt.
En als tribuut aan de derde top van de Spaanse romankunst van vóór 1900 schreef Galdós een voorwoord bij La Regenta, het meesterwerk van Leopoldo Alas Clarín, even volumineus als Don Quichote en Fortunata en Jacinta, dat in 1884 verscheen.

In 1919, een jaar voor zijn dood, werd er een buste van Galdós onthuld in het Retiro-park. De oude schrijver werd door vrienden met een luxueus rijtuig thuis opgehaald. In de straat waar hij woonde had zich een rasechte Madrileense volksvrouw geposteerd, met haar handen in haar zij, klaar om een scčne te maken zodra Galdós uit het portaal te voorschijn zou komen. Don Benito’s vrienden bezwoeren haar zich kalm te houden. Dat deed ze. Maar toen de blinde en totaal verstijfde schrijver moeizaam de landauer in werd geholpen, kon ze het toch niet nalaten sarcastisch te sissen: ‘Mot je dat nou er ’ns zien...! Onze nationale glorie!’

De nationale glorie stierf op 4 januari 1920. Hij kreeg een staatsbegrafenis. De chapelle ardente werd geďnstalleerd in het gemeentehuis van Madrid. De plechtigheid werd bijgewoond door vertegenwoordigers van alle belangrijke overheidsorganen. Duizenden mensen -twintigduizend? dertigduizend?- volgden de baar.