Manuel Vázquez Montalbán: Autobiografie van Generaal Franco

Uit het Spaans vertaald door Saskia Otter


Kinderjaren en bekentenissen

Mijn moeder zei altijd dat ik de mensen en de dingen moest fixeren. `Paquito, je hebt een paar ogen die intimideren.' En ik zag in de spiegel van onze grote, kille badkamer van een adellijke familie met niet al te veel financiële middelen mijn eigen grote, zwarte, glinsterende, droevige en harde ogen, als die van een kapitein van de Zeneten, zoals Carmen me placht te zeggen toen we in Oviedo verkering kregen, ontroerd als ze was door het verhaal en de plaatjes van de geschiedenis van een kapitein van de Zeneten. De Zeneten maakten deel uit van het Berbervolk en waren geharde soldaten onder bevel van de Omajanen. Het waren nomaden, agressief en onbehouwen; ze werden gestationeerd in de meest bergachtige streken van al-Andalus en van daaruit bonden ze de strijd aan met de Arabieren, vechtend als huurlingtroepen van verschillende Moorse koningen; ten slotte werden ze de etnische meerderheid die enkele van die rijkjes in zuidwest-Spanje overheerste. Ik kon ze in hun eigen landstreek, die door de Magreb loopt, herkennen, vooral de halfnomaden uit het Rifgebergte, en ik kan getuigen van hun moed, die het punt bereikte van minachting voor het eigen en andermans leven. `Paquito, je hebt een paar ogen die intimideren.' Niet dat ik mijn allerliefste moeder intimideerde, voor wie ik een groot deel van mijn vermogen tot liefhebben reserveerde en reserveer, bijna evenveel als ik reserveer voor mijn geliefde Spanje. Gedurende mijn hele leven heb ik iets gemeenschappelijks waargenomen tussen mijn moeder en Spanje, twee krachtige en tere, vrolijke en bedroefde, onbevlekte vrouwen, die niet altijd het leven noch de geschiedenis hebben gehad die ze verdienden. Sinds ik kon kijken zag ik dat. `Als je een of ander probleem hebt, Paquito, kijk het dan recht in de ogen, net als de mensen die er de oorzaak van zijn.' Mijn moeder vertrouwde op de kracht van mijn magnetische ogen, zei ze, en uit haar mond vond ik het fijn om `Paquito' genoemd te worden, een verkleinwoord dat me ergerde sinds ik me bewust werd van het niet altijd liefdevolle gebruik dat de anderen van onze verkleinwoorden maken. Ik begreep maar niet waarom mijn neef, Francisco Franco Salgado Araujo, door iedereen `Pacón', grote Paco, en ik `Paquito', kleine Paco, werd genoemd, hoewel hij wel een paar jaar ouder was dan ik en uiteraard veel groter en dikker. Is het dan zo dat de grootsheid van de mens gemeten wordt naar leeftijd en postuur? We zijn zoals we geloven dat we zijn, en de laatdunkende blik uit eigenbelang van de anderen dient te worden verworpen. Dit principe geldt niet alleen voor mensen, maar ook voor volkeren. Spanje is het slachtoffer geworden van de laatdunkende blik van anderen en van haar beschroomdheid om vastberaden in zichzelf te geloven, en het is de taak geweest van de gegoede Spanjaarden, en op bescheiden wijze de mijne, om te volharden in de overtuiging dat volkeren groot zijn niet vanwege hun grenzen, maar vanwege de schaduw die ze op de geschiedenis werpen. Als ik terugkijk en me het jongetje herinner dat ik was, dan zie ik hem niet vol complexen omdat hij een paar centimeter groter of kleiner was, maar soms wel vol verbazing over het verschil tussen de contouren die anderen ons toeschrijven en de werkelijke contouren, waarvan alleen wijzelf en een enkeling ons bewust zijn.
Ik ben geboren in El Ferrol, om half één, in de nacht van 3 op 4 december 1892, het jaar dat het vierhonderd jaar geleden was dat Amerika werd ontdekt en het grondgebied van de Spaanse staat één was gemaakt, door de verovering van het Arabische koninkrijk van Granada door de Katholieke Koningen. Ik werd op de zeventiende van die maand in de militaire parochiekerk gedoopt met de namen Francisco Paulino Hermenegildo Teódulo, zoon van de boekhouder bij de marine Nicolás Franco en Pilar Bahamonde, afstammeling van een omvangrijke genealogie van Franco's en Bahamonde's, verbonden met de glorierijke Spaanse marine.

Laat de h maar weg, generaal. De echte achternaam van uw moeder werd altijd geschreven als Baamonde, totdat u er in uw heldhaftige verhevenheid een h aan toevoegde om de sociale status te verhogen.

Sinds 1737 was de familie van vaderszijde gevestigd in El Ferrol, dankzij don Manuel Franco, afkomstig uit Cádiz, leverancier van de vloot en getrouwd met María de Viñas Andrade, een dame uit een illustere Galicische familie. Veel is er gespeculeerd over de oorsprong van de naam Franco; aangenomen door bekeerde joden wordt er gezegd, hoewel er niets bewezen kon worden met betrekking tot de Hebreeuwse oorsprong van mijn familie van vaderszijde, behalve dat de naam over het algemeen werd toegekend aan Europese migranten die zich sinds de elfde en twaalfde eeuw vestigden aan de pelgrimsweg naar Santiago de Compostela en tot `vrijgestelden', `francos' waren verklaard; om kort te gaan, vrijgesteld van belastingen die aan de bevolking konden worden opgelegd. Een verleden van acht of negen eeuwen is al voldoende om bedroefd te worden over een mogelijke niet-Spaanse oorsprong van mijn geslacht, maar gedurende die acht of negen eeuwen stonden de Franco's altijd in dienst van Spanje en in het bijzonder van de marine. En als deze bewering niet van voldoende gewicht is, volgt hier mijn moeders afstamming; Pilar Bahamonde y Pardo de Andrade, met een stamboom vol machtige vertakkingen: Bermúdez de Castro, Tenreiro, Losada, Basanta en Taboada. Mijn vader was boekhouder bij de marine, in navolging van een traditie van de Franco's verbonden met de intendance van de vloot; mijn moeder was eveneens dochter van een intendant, don Ladislao Baamonde Ortega de Castro-Montenegro y Medina; en mijn grootmoeder was een Pardo de Andrade Coquelin y Soto. De ontmoeting tussen twee zo gelijkwaardige genealogische eskaders is niet verwonderlijk, aangezien El Ferrol het voornaamste bastion van de Spaanse marine was sinds het verlies van de Rots van Gibraltar, de steen des aanstoots voor de vaderlandse waardigheid omringd door zeeën vol Britse ambitie. In 1800 en 1805 hadden de Engelsen geprobeerd zich van El Ferrol meester te maken, maar de stad wist zich te verdedigen en in zekere zin werd zij zich bewust van haar voorhoedefunctie in het Spaanse verzet. Vandaar de sociale hegemonie van de mariniers en vooral die van het Cuerpo General de la Armada (Algemene Corps van de Vloot). El Ferrol heeft altijd een speciale ontvankelijkheid behouden voor de overwinningen en nederlagen van Spanje.
Mijn ouders bewoonden een eigen huis, een typisch ferrolaans huis met ruime beglaasde veranda's, drie verdiepingen hoog, met een zolder. Daar werden de kinderen Franco Bahamonde geboren, Nicolás in 1891, ik in 1892, Pilar in 1894, Ramón in 1896, en in 1898 Mari Paz `Pacita', wiens leven slechts kort was omdat ze in 1903 stierf aan een koortsaanval die de artsen niet wisten te onderdrukken. Mijn moeder zei altijd dat ze gedurende de vier maanden van doodstrijd een ruis in de longen hoorde als ze haar oor bij het lichaampje bracht dat met de dag kleiner werd, op de ogen na, levendig als de mijne en groen als die van mijn broer Ramón. Het huis in de calle María was zo ruim, dat mijn ouders de benedenverdieping verhuurden aan een mevrouw van middelbare leeftijd die samenwoonde met haar ongetrouwde dochter. Op de eerste verdieping, om de klim naar boven te vergemakkelijken, woonde mijn grootvader van moederszijde Ladislao, en toen mijn moeder alleen achterbleef verhuisde ze ook naar die verdieping. Ik deelde een kamer met Ramón, tot mijn toetreding tot de militaire academie van Toledo in 1907 ons scheidde; maar door het kleine leeftijdsverschil zijn alle kinderen identiek opgevoed en hebben we bijna gemeenschappelijke levens geleid. Nicolás was het liefste op straat; ik meed die niet, maar ik vond het prettig urenlang bij mijn moeder in de salon te zitten terwijl zij haar werk deed en blije en gelukkige verhalen vertelde over lieve kinderen die altijd op tijd naar huis terugkeerden om de laatste ademtocht van hun moeder op te vangen. Pilar en Ramón zetten op zolder de boel op stelten, zíj rebels en onverschrokken, en híj opschepperig en onberekenbaar, karaktertrekken die ze hun hele leven zouden behouden. In de zitkamer stokte soms de vlucht van moeders naald of van haar stem in een stilzwijgen, alsof ze wachtte op een geluid of een ingeving, en ik imiteerde haar gebaren en probeerde te zien en te horen wat ongetwijfeld alleen zij zag of hoorde. Van alle kamers van het huis kan ik deze in mijn herinnering detail voor detail reconstrueren: de grote ovale gedekte tafel die in het midden stond, het donkergroene fluwelen tafelkleed, met daarop de laatste nummers van de `ABC' of `Blanco y Negro', en later de `Estampa', `Crónica' of `El Correo Gallego', waarin mijn moeder van dag tot dag de wapenfeiten of avonturen waarin Ramón en ik verwikkeld waren volgde. Een divan, een afbeelding van het Heilig Hart, deerniswekkend maar getroost door de diepe vroomheid van mijn moeder, een kleine aanleunende bibliotheekkamer waar de naaister werkte als ze eens in de week aan huis kwam, en bovenal de evenwichtige, glimlachende en weldadige aanwezigheid van mijn moeder. `Fixeer de mensen en de dingen, Paquito. Je hebt een paar ogen die intimideren.'
Vanaf de zolder drong soms het gehuil door van Ramón, omdat Pilar hem een of andere streek had geleverd; en als mijn moeder en ik dan boven kwamen moest er orde worden geschapen in die rommelkamer, onverschillig gadegeslagen door de katten die over de uitstekende dakrand liepen, want mijn broer en zus hadden de in de hutkoffers slapende gala-uniformen door elkaar gegooid, rollen oude vloerbedekking stoffig als oude mummies omvergeworpen, en sjofele glinsterende oude kralenkettingen gebruikt om zich te verkleden als god-weet-wat voor fantasiepersonen, terwijl ze probeerden de stralende modellen uit oude mufruikende modetijdschriften te imiteren. Jaren later, in de tijd die vooraf ging aan onze Cruzada de la Liberación, kwam iemand me vertellen dat ze Ramón, zijn vrouw en enkele vrienden in exotische kostuums verkleed hadden zien wandelen tegen de achtergrond van een ochtendhemel, nadat ze de hele nacht hadden doorgehaald. Ik zei er nooit iets over, maar ik herinnerde me een of andere scène opgevoerd op de zolder van ons huis in El Ferrol, en die groene triomfantelijke ogen van Ramón omdat ze de ingeslapen ziel van het huis wakker hadden gemaakt en hij ons dwong ons bezig te houden met zijn kwajongensstreken. Het huis is nu zeer veranderd onder de dirigeerstok van mijn vrouw, die in staat was om die burgermanswoning te veranderen in een klein landhuis dat niet alleen mijn persoonlijke status aangeeft, maar, beter nog, de relatie die er bestaat tussen deze status en die van Spanje. Carmen wist het allemaal precies, vanaf het begin van onze relatie en van mijn carrière: `De buitenkant is het enige dat we zien, Paco.' En ze hoefde dat me niet nog eens te zeggen, want ik heb er altijd voor gezorgd dat ik er binnen mijn mogelijkheden, die overigens nooit groot zijn geweest, verzorgd en elegant bijliep.

Uw zuster Pilar velt in 'Nosotros los Franco' (Wij Franco's) niet zo'n gunstig oordeel over deze verbouwing: «Het huis werd na de dood van mijn moeder door de Caudillo gekocht. Mijn schoonzuster Carmen heeft het helemaal laten verbouwen. Dat is jammer, want alle sporen van het huis uit onze kinderjaren zijn uitgewist. Ik blijf erbij dat het heel jammer is, want het had zijn charme en het had zo moeten blijven als het was, uit eerbied voor het eerste thuis van de Caudillo. Ik geloof dat het voor de toekomstige generaties heel interessant zou zijn om het authentieke huis te kunnen zien waar de Generalísimo zijn eerste jaren heeft gewoond. Zou het niet interessant zijn om nu het ouderlijk huis van Napoleon, hoe eenvoudig dan ook, te bezoeken? Dit soort wandaden worden doorgaans gepleegd door mensen die geen enkel respect hebben voor de geschiedenis. Wat de vrouw van mijn broer gedaan heeft is heel vreemd. Het laat zien hoe gewoon hij was en hoe weinig belang hij eraan hechtte. Desondanks blijft het jammer.»

Het is de voorzienigheid, anderen zeggen het toeval, waardoor we uit bepaalde ouders worden geboren, op een bepaalde plaats en temidden van sociale, economische en culturele omstandigheden die we niet in de hand hebben. Het belangrijkste is dat je je duidelijk bewust bent van deze oorsprong, teneinde de wortels van de eigen identiteit te vinden. In welke zin heeft de historische en geografische bijzonderheid van El Ferrol mijn leven grotendeels veranderd, en ook de geschiedenis van het huidige Spanje dat de Voorzienigheid mij in handen heeft gelegd? In geschriften uit de elfde eeuw, bijeengebracht in het Algemene Archief van Galicië, kwam de naam van Ferrol al voor; een plaats die sinds 1885 aanspraak kan maken op het predikaat stad, door koninklijke toekenning, maar haar werkelijke waarde wordt bepaald door haar uitzonderlijke positie als natuurlijke haven.

Verre haven, bestemming van elke koers
Want in heel Europa weet eenieder
dat hier de zon der wereld straalt

Aldus luidt een gedicht van de geleerde Molina, in zijn `Descripción del Reino de Galicia' (Beschrijving van het Koninkrijk Galicië) gedrukt in Mondoñedo in 1550. Als dat waar was in de zestiende eeuw, dan gold dat nog meer in de achttiende en negentiende eeuw, toen Spanje op alle zeeën streed tegen haar imperiale ondergang, oog in oog met de moderne Franse en Engelse eskaders, en El Ferrol zowel bevoorrecht schuilhol als platform voor het marineverzet van het Imperium was. Op 25 augustus 1800 viel het eskader van het perfide Albion El Ferrol aan, maar dat gaf zich niet over, ondanks de sterkte van de troepenmacht: zeven oorlogsschepen, twee ervan met drie bruggen; zes fregatten, vijf brigantijnen, twee zeilschepen, één schoener en 87 transportschepen met landingstroepen. Admiraal Warren voerde het bevel over het smaldeel en luitenant-generaal Pultney over de invasietroepen. Voor hun `huzarenstukje' beschikten zij over vijftienduizend man, die voor anker lagen voor het strand van los Doñinos, vertrouwend op hun overmacht en de verwarring die bij de plaatselijke bevolking was gesticht door zo'n groot machtsvertoon. Maar gelukkig lag in de haven van El Ferrol een Spaans eskader onder bevel van Juan Joaquín de Moreno, met een kleine troepenmacht: vijf zeeschepen, vier fregatten, een brigantijn en een zeilschip, met een globaal artillerievermogen van ongeveer tweehonderd kanonnen. Zoals altijd had de nalatigheid van de politici tot gevolg dat de vesting slecht was uitgerust om weerstand te bieden, laat staan om een overwinning te behalen. De vesting en de forten beschikten niet over troepen, er stond geen enkel kanon opgesteld en er waren alleen maar levensmiddelen voorradig voor het normale gebruik; maar zoals altijd kwamen improvisatievermogen en moed, Keltiberische goden, ons te hulp; vijfhonderd, ik zeg het goed, vijfhonderd Spaanse soldaten hielden de opmars van vierduizend Engelsen tegen, terwijl in de vesting en in de omgeving tweeduizend strijders werden gerecruteerd die met een enorm vertoon van moed bij het openen van de strijd de Engelsen intimideerden; dezen vreesden dat de overmeestering van de vesting te veel zou kosten en ze gingen naar waar ze vandaan waren gekomen, in de hoop dat Vigo een geschiktere haven zou zijn. De tentoongespreide moed moet groot zijn geweest, want de Engelse troepen die ons aanvielen waren dezelfde die jaren later het grote leger van Napoleon uit zijn opstellingen uit Egypte verdreven. Moed, en de strategische omstandigheden van een diepe riviermond, ingesloten en omringd door hoogten vanwaar de vijand bestookt kan worden. In 1804 zouden de Engelsen terugkeren, om een blokkade te leggen die pas in 1805 zou worden opgeheven; een blokkade gelardeerd met zeeslagen die moeilijk waren voor ons smaldeel, dat, verbonden met Frankrijk door dubieuze verdragen met de maçonnieke ministers van Carlos IV en Napoleon I, meer het gelag heeft moeten betalen dan onze bondgenoten en toekomstige binnenvallende vijanden. De overwinning van El Ferrol op de Engelsen deed lampionnen ontbranden, vlag en wimpel hijsen, en zelfs tot in onze generatie leefde een lied van anonieme oorsprong voort dat als volgt ging:

Wat verschijnt daar aan de einder
ter hoogte van la Graña?
Het zijn de Engelsen die Ferrol
willen scheiden van España.

Castillo de San Felipe
zet klaar `t geschut op de grond
de Engelsen komen nader
vanuit zee, over de riviermond.

Als kind al was ik onder de indruk van de verhalen over de bezetting van El Ferrol op de ochtend van 27 januari 1809, door de troepen van maarschalk Ney met instemming van de luitenant-generaal van de vloot, de Fransgezinde don Pedro de Obregón. Tijdens de bezetting, die tot juni duurde, werden de kwellingen waar de Fransen ons aan onderwierpen beantwoord met de moedige hinderlaag van de inwoners van Ferrol, die een aanslag pleegden op de adjudant van maarschalk Ney. Ten slotte, op bijna alle fronten van het schiereiland verslagen als gevolg van het doorslaggevende bondgenootschap tussen de reguliere troepen, guerrilla-strijders en het Britse expeditie-leger onder bevel van Wellington, trokken de Fransen zich uit Galicië terug, met in het kielzog van het verslagen leger de Fransgezinden die hen in de kaart hadden gespeeld, Obregón incluis. Weer heer en meester van de straat, berechtte het volk van El Ferrol het Fransgezinde verraad door op symbolische wijze het landhuis van Obregón in brand te steken en te verwoesten. Het huis stond op de plek waar in mijn jeugd nummer 125 in de calle Real verrees, ofwel het achtste huis van het zuidelijke trottoir, gerekend vanaf de hoek van de calle San Eusebio en het vierde vanaf calle Sánchez Barcáiztegui. Gedurende de opvoedkundige wandelingen met mijn vader hebben wij vaak op die plek stilgestaan, en telkens weer probeerde hij een leerzame conclusie uit het gebeurde te trekken. Maar ik kan me herinneren dat ik me stoorde aan zijn gematigde welwillendheid jegens Obregón, die volgens hem had gedaan wat in zijn mogelijkheden lag, zonder dat hij me het hoe en wat duidelijk kon vertellen.
Trafalgar, 2 mei. De Onafhankelijkheidsoorlog. Het geleidelijke verlies van de koloniën. De broederstrijd tussen liberalen en absolutisten gedurende de negentiende eeuw, het toppunt van de anti-Spaanse maçonnieke samenzwering met de opkomst van de subversieve ideeën van de arbeidersbeweging en de klassenstrijd... El Ferrol bleef echter trouw aan zichzelf en zijn noodlot, toegesneden op zijn strategische behoeften, een compacte en grofmazige stad, met weinig straten en een kleine elite in dienst bij de marine, plus een bevolking van handwerkers voor de werven, kooplui of kleine ambachtslieden, die niet meetelden als het er op aankwam karakter te verlenen aan een stad die op indrukwekkende wijze en afdoende gemarkeerd werd door zijn wapenmagazijnen. Het sociale leven was even intensief als verdeeld. De wereld van de marineofficieren was de meest selecte, waartoe zelfs de scheepswerktuigkundigen geen toegang hadden. Vervolgens was er de burgerij, zich bewust van haar ondergeschikte positie zonder daar overigens problemen over te maken, hoewel ze een rol in de stad probeerde te spelen in de sociale en recreatieve instellingen zoals het casino Ferrolano, La Piña, De Kring van Ambachtslieden en `Airiños d'a miña Terra', die zich toelegden op het organiseren van openbare en privé festiviteiten; enkele zo lovenswaardig als de Optocht van de Liefdadigheid, bedoeld om geld en speelgoed in te zamelen voor de arme kinderen; en andere niet zo aanbevelenswaardig of bijzonder irritant, zoals het carnaval, van oorsprong een heidens en belachelijk feest dat veranderde in een tumultueuze overmacht van de meest brute gemaskerden, gewapend met de straffeloosheid van hun vermomming. Gedurende het carnaval was het `t beste om de calle Real te vermijden, en mijn moeder raadde ons aan om dergelijk tumult te ontlopen en maakte van de gelegenheid gebruik om ons te waarschuwen voor de gevaren van een feest dat gebaseerd is op het verbergen van het gezicht dat de spiegel van de ziel was en is. Niet dat wij, mijn broer en ik, onze neus ophaalden voor dat straatleven buiten, want kinderen zijn kinderen en ondanks mijn moeders waarschuwingen om er niet aan mee te doen heb ik flink gevochten, stenen gegooid, samen met Chalín, Minchito en Vierna, tegen de bende van de kade, een groep snotneuzen onder aanvoering van `El Piojo' (de Luis), een bijnaam waarvan ik de reden niet zou weten, hoewel ik me wel herinner hoe brutaal dat rotjoch ondanks zijn jeugdige leeftijd was; het soort brutaliteit dat de economisch zwakke klasse gewoonlijk tentoonspreidt als uitdrukking van een verklaarbare maar ongezonde woede. Voor het overige waren mijn spelletjes de traditionele spelletjes uit die tijd en ze varieerden met de maanden van het jaar. Zo was er de maand van de tol, van de vliegers, van het pinkelspel, van overlopertje, van tikkertje en van diefje met verlos. Gewoonlijk speelden we op de plaza del Amboage, vlakbij ons huis, of in de paseo la Herrera, tegenover het huis van mijn grootouders en neven en nichten. Als we meer tijd hadden gingen we ver weg, tot de alameda de Suances. Op vrije dagen maakten we tochtjes in de omgeving, naar verschillende dorpen aan de riviermonding, of klommen we met mijn moeder, nooit met mijn vader, naar de afgelegen kapel van Chamorro, ten westen van El Ferrol gelegen op de helling van de berg Douro, die veel gelovigen op hun knieën beklommen, en waar mijn moeder vaak ging bidden om de Maagd bescherming te vragen voor haar zoons die in gevaar verkeerden. Telkens als ik na mijn eerste verblijf in Afrika naar El Ferrol terugkeerde, heb ik mijn moeder begeleid op die klimtochten om haar geloften na te komen en de Heilige Maagd te danken voor het feit dat de sterren me gunstig gezind waren geweest. Ik zou mijn moeder niet graag onterecht voor willen stellen als een soort kwezel, integendeel; haar oprechte geloof sloot haar niet buiten de wereld, en met minder kennis, maar soms met meer gezond verstand dan mijn vader, begreep en sanctioneerde zij de politieke en sociale gebeurtenissen in ons leven. Zo stelde zij tegenover de onvrede van de arbeiders de lichtende liefdadigheid van scholing die hen werd aangeboden in door de Kerk opgezette avondcursussen; en tegenover het kwaad in Spanje dat ik haar zo vaak heb uiteengezet, plaatste ze geduldige argumenten zoals: `Er is geen kwaad of er komt wel iets goeds uit voort.' Of: `Heb vertrouwen, Paquito, want wat vandaag het aambeeld is zal morgen de hamer zijn.' Twee beweringen die me mijn leven lang als lichtende bakens hebben begeleid. Verplicht datgene dat misschien een kwaad, een pijn of een tegenslag lijkt niet tot de overwinning? En het is werkelijk waar dat de terugkerende rol van aambeeld de rebellie stimuleert waardoor je in hamer verandert.
Door te zeggen dat de gemeenschap van El Ferrol van mijn jeugd gesloten was, wordt misschien wel de basis gelegd voor een gemeenplaats, voor een vooroordeel. Het is waar dat de officieren van de vloot een superieure klasse vormden, wiens hegemonie niet werd gedeeld met officieren van welk ander legeronderdeel dan ook, en evenmin met de subalterne officieren van de eigen vloot. Vanuit de huidige gevoeligheid voor gelijkheid, soms bij het irreële af, kan het bijna monsterachtig lijken dat het ongepast was dat kinderen van marinegezinnen niet met burgerkinderen konden spelen als die niet tot het hoogste beroepsklasse behoorden. Maar het was een manier om de geest van saamhorigheid te verdedigen; van wakkere stad, waakzame kaap, uitkijkpost naar de zee die Spanjes lot vijandig gezind was, en er is geen kwaad of er komt wel iets goeds uit voort. Reeds als kind heb ik de diepe betekenis van dergelijke vooroordelen begrepen: `Met Merceditas wordt geen touwtje gesprongen, want ze hebben een ijzerwinkel.' Een vooroordeel dat mijn zuster Pilar, ondanks de marine-afkomst van de hele familie, aan den lijve ondervond door het simpele feit dat ze trouwde met een civiel ingenieur en niet met een marineman; Pilar, altijd tegendraads, een rebelse meid die niet het algemene parool heeft gevolgd van alle huwbare meisjes in El Ferrol, voorzover ze tenminste geen `pichoneras' waren: `Een knappe adelborst aan de haak slaan.' In mijn tijd, hoe het nu is weet ik niet, werden de dochters van families die behoorden tot de subalterne officieren van de vloot, zoals werktuigkundigen, of dochters van industriëlen en kooplieden, `pichoneras' genoemd; en zelfs de liedjes gaven weer dat de natuurlijke orde der dingen voort moest duren:

Gistermorgen toen ik over la Herrera liep,
hield de tante van de naaister me aan,
om mij te vertellen dat haar nichtje
verliefd is op een marinier.

Alleen omdat de jongen haar `schoonheid' noemde,
maar heeft u dat vreselijke nest gezien?
Ik waarschuwde haar al, maar ze luistert niet:
het heeft geen zin, ze is `n schaamteloze meid.

Uw nichtje Pilar Jaraiz, socialiste, betoont zich bij het oproepen van het El Ferrol van haar kinderjaren, bijna ongeschonden sinds de tijd dat u en uw broers en zuster pubers waren, concreter dan u als het erop aankomt het morele en culturele klimaat van die maatschappij te beoordelen: «Als met het verstrijken der jaren deze herinneringen bovenkomen, word ik overvallen door ongeloof. Hoe is het mogelijk dat wij in die atmosfeer niet allemaal gek zijn geworden? Ik kende toen van enkele woorden de betekenis niet; mooie woorden zoals vrijheid, gelijkheid voor alle mensen, het zoeken naar een gemeenschappelijk ideaal voor de hele mensheid en het respect voor bepaalde menselijke waarden die samengaan met waardigheid. Dat leerde ik met de tijd, hoewel het me het aureool van halfgekke idealiste en utopiste bezorgde dat ik trots met heel mijn hart aanvaard.»

Ik ben dus gekenmerkt door een geslacht van marinemensen en militairen dat ten dienste stond van Spanje en het Spaanse algemene welzijn, zowel van vaders- als van moederszijde; en van kindsbeen af droeg ik een morele opdracht in mezelf mee die dateerde van vóór mijn geboorte en voortkwam uit het gedrag en de sociale rol van mijn voorouders, tegen de achtergrond van een stad die hen op het lijf was geschreven. Een smetteloze genealogie, die opgenomen en voortgezet moest worden door mijn nakomelingen, en indien mogelijk verrijkt moest worden door mijn verrichtingen. Maar een roemrijk geslacht heeft niets te maken met een levensstandaard, en ik moet dank zeggen aan mijn ouders, in dit geval zowel mijn moeder als mijn vader, die nooit verder sprongen dan hun stok lang was en voor ons zowel gul als sober waren. Ik herinner me bijvoorbeeld de bescheiden en verstandige cadeaus met Driekoningen; poppen voor Pilar en wapens voor ons drieën, hoewel Pilar het er op dit punt nooit mee eens was, want ze zei dat wij haar met onze zwaarden in elkaar sloegen en zij zich met haar poppen niet kon verweren. Pilar liet zich niet snel uit het veld slaan, en soms vond ik het leuk om haar aan het schrikken te maken door situaties te simuleren die haar op stang joegen, juist haar, gewoonlijk zo moeilijk op stang te jagen. Eens waren we thuis aan het spelen, we klommen op een grote kast en iemand gaf me een duw, naar hij later zei per ongeluk. Ik viel met mijn hoofd op de grond en bezeerde me, maar ik deed alsof ik bewusteloos was om te kijken hoe mijn broers en zuster zouden reageren. Nicolás vroeg zich alleen maar af hoe het gebeurd was, Ramón maakte van mijn bewusteloosheid gebruik om me te pesten, en Pilar pakte, na gehuil en gejammer als van een klaagvrouw, een emmer ijskoud water en gooide die over me heen. Op dat moment stond ik op het punt om bij te komen, maar ik verzette me tegen deze opwelling en wachtte nog een paar minuten voor ik opstond en zei: `Ik ben niet dood. Stelletje ezels dat jullie zijn.'


Naar de MKW-beginpagina